Over Herman de Coninck als Poziecriticus
Een bescheiden meester, Willem van Toorn
De poziecriticus Herman de Coninck kon venijnig zijn, maar
zijn essays vielen vaker op door hun mildheid en door een opvallende bereidheid
om eerder ingenomen standpunten te herzien. Dat was vrij uniek, schrijft Willem
van Toorn, die de poziekritiek in de Lage Landen over het algemeen saai,
betweterig en voorspelbaar vindt.
Een goeie week voor zijn dood las Herman de Coninck samen met Adriaan Morrin in
het kader van de Herman Gorterlezingen voor op Kasteel Groeneveld in Baarn.
Kleine maar statige zaal, avondlicht op de bomen in het kasteelpark, klein maar
aandachtig publiek - een perfecte entourage voor twee dichters die beiden nogal
eens als 'bescheiden' zijn aangeduid. Ik weet nooit wat dat betekent, anders dan
dat het om dichters of schrijvers gaat die niet voortdurend met zelfpromotie
bezig zijn maar liever hun werk laten spreken.
De organisatoren hadden Morin en de Coninck daar waarschijnlijk samengebracht
vanwege hun verwantschap als dichter en zo ervoer ik dat natuurlijk ook wel:
veel over de liefde, ook in haar huiselijke lijfelijkheid; veel natuur ook bij
beiden; gedichten die er niet op uit zijn hun lezers raadsels op te geven maar
streven naar directe, eenvoudige taal omdat het leven toch al ingewikkeld genoeg
is. ((Ja, daar kan dat 'bescheiden' natuurlijk ook op slaan en dan is het iet
als compliment bedoeld.) Maar ik zag, niet zonder ontroering, daar toch ook twee
verwante en mij dierbare schrijvers over pozie in gesprek. Critici als je wilt,
maar dan wel van een bijzondere soort.
Wij zijn in Nederland, de enkele goeden niet te na gesproken, gewend geraakt aan
een academisch soort poziecriticus die ervoor heeft doorgeleerd, en die met
zijn semiotisch meetlint belerend tussen gedicht en lezer gaat staan: het is
niet zo eenvoudig als wij denken en als het dat wel is, deugt het niet. Of deze
voorlichter van pozie houdt, of hij ooit ontroerd of zelfs maar verbaasd is
valt uit zijn stuk veelal niet te lezen. Adriaan Morrin was als poziecriticus
in Nederland een uitzondering omdat hij schreef als een lezer. Een precies en
ervaren lezer die probeerde potentile andere lezers niet zijn superieure
schoolkennis over te brengen maar zijn verwondering. In Concurreren met de
sterren (1959), een in de ramsj verzeilde bundeling van zijn stukken over
pozie, schrijft hij over zulke verschillende dichters als M. Vasalis, Remco
Campert, Lucebert, Vestdijk, Richard Minne, Simon Vinkenoog, Elisabeth Eybers,
Gerrit Kouwenaar en Gerrit Achterberg met het inzicht van de dichter die weet
dat pozie niet is voorbehouden aan een bepaalde school met een voorkeur voor
bepaalde kunstjes. Hij doorziet heel vroeg het extatische, profetische karakter
van de gedichten van Lucebert en zijn verwantschap met Willem Kloos, die
Lucebert opvoert in 'het mirakel van monte carlo'. "Er zijn dichters," schrijft
Morrin, "uit wier leven men, met enige willekeur, het dichterschap zou kunnen
wegdenken. Het zijn de dichters van de nuance, de toon en van het persoonlijke
levensavontuur. Voor Kloos was en voor Lucebert is het dichterschap niet slechts
een persoonlijk avontuur, een strijd om de nuance en de toon, maar een middel om
de wereld door het woord te veranderen." Kom maar eens om zulke uitspraken bij
de puzzelende geleerden. In dezelfde bundel begint Morrin een stuk over
Vestdijk aldus:"'Dat S. Vestdijk, behalve romanschrijver, tevens een belangrijk
dichter is en tot de interessantste figuren van onze moderne pozie moet worden
gerekend, is een feit dat zelfs aan de aandacht van pozieminnaars ontsnapt."
Hij zou het gisteren geschreven kunnen hebben, want nog altijd zijn er maar
weinig mensen die Vestdijk bij de belangrijke dichters van deze eeuw zullen
noemen. Ik citeer deze uitspraak om aan te tonen hoe breed en onbevangen Morrin
als poziecriticus was, hoe het hem ging om de pozie en niet om smalle
strominkjes. Een tweede kenmerk van Morrin als schrijver over gedichten heeft
iets paradoxaals. Je leest in elke regel hoe belangrijk pozie voor hem is, maar
tegelijkertijd weet hij donders goed hoe weinig de pozie in de grote wereld
telt. "Ik geloof dat het belang van de pozie en van de literatuur in het
algemeen wordt overschat, in de eerste plaats door de schrijvers zelf en vooral
door de schrijvers in ons land. Meer dan in andere landen is de schrijver bij
ons een buitenstaander, die door het publiek op een vage maar niet altijd
ongerechtvaardigde wijze wordt vereenzelvigd met dominees, liefhebbers van de
natuur en mensen die met hun beroepskeuze worstelen."
Dat zou bijna een zin van Herman de Coninck kunnen zijn. Ook bij hem voel je
voortdurend hoe centraal de pozie in zijn eigen leven staat, maar ook hoezeer
hij beseft dat de kleine wereld van de pozie maar een bescheiden aanzien geniet
in de 'echte' wereld daarbuiten - die van de vrije markt, zeg maar, van het
voetballen en het caf. Dat besef geeft aan zijn toon, in zijn gedichten en in
zijn opstellen, iets ondeftigs, iets 'gewoons' dat hem zeker parten heeft
gespeeld bij de ontvangst van zijn werk in domineesland. De lenige liefde, dat
roept in Nederland net zulk fronsen op als Een bijzonder mooi been. Toen hij in
Vlaanderen allang een van de bekendste dichters was en een criticus van wie
gezegd kon worden dat hij zijn landgenoten het plezier van het lezen bijbracht,
begon de waardering in Nederland pas mondjesmaat te komen. Eerst voor zijn
stukken over pozie ('Alles wat hij schrijft is al bij voorbaat interessant,"
schreef Guus Middag in NRC Handelsblad), later voor zijn eigen gedichten -
eigenlijk pas sinds die bij De Arbeiderspers verschenen.
Op welke manier Herman de Coninck over pozie wil schrijven, kun je goed opmaken
uit zijn openingszinnen. Die zetten (net als bij Morrin) de toon van zijn
stukken: niet de toon van iemand die ons nu eens van de kansel zal uitleggen hoe
het zit, maar die van een man die hoopt dat het stuk zelf dat hij onder handen
heeft hem enig inzicht zal verschaffen, en daarmee ook de lezer: "Critici zijn
beroepshalve verkeerd-lezers." "Karel Jonckheere heeft er de laatste decennia
zijn beroep van gemaakt Karel Jonckheere te zijn." "Onlangs had ik een gesprek
met een goede dichter die niet meer schrijft." "Ik weet eigenlijk niet wat dat
is, inhoud in de pozie." "Ik wou beginnen met het plakken van enkele
etiketten." "Poziekrititek verschilt hierin van prozakritiek, dat zij bijna
niet bestaat." Wat die toon ook duidelijk maakt, is dat de Coninck niet bereid
is te doen alsof zijn eigen dichterschap onmiddellijk verdwijnt zodra hij over
de gedichten van anderen gaat schrijven. Sommige dichters zetten, als ze als
criticus over de pozie van anderen schrijven, als het ware waar je bij zit de
pet op van de quasi-objectiviteit op. Dat geeft hun kritieken voor mij soms iets
komisch. Ik ken hun eigen werk, en als ze een te schoolmeesterige toon over het
mijne aanslaan, denk ik al gauw: probeer het eerst zelf maar eens beter. De
stukken van de Coninck hebben vaak iets collegiaals, en dat maakt ze nu juist
niet minder toegankelijk voor de gewone lezer maar mr. Hij gaat in zo'n stuk
bijvoorbeeld bijna in gesprek met de dichter, een bezorgd gesprek soms maar
altijd een gesprek dat je kunt volgen, het gesprek van iemand die weet wat een
raar bedrijf het is, een gedicht schrijven. Met Rutger Kopland wil hij
bijvoorbeeld nogal eens in gesprek gaan, of met Ed Leeflang, Eva Gerlach of mij.
"Dat laatste zeg ik met opzet een beetje onheus - want als de late Kopland door
n dichter benvloed is, is het door de vroege Kopland - omdat ik vond dat hij
in dat essay toch een klein beetje verraad pleegde aan zijn verleden," schrijft
hij bijvoorbeeld in een reactie op een essay van Kopland, waarin deze volgens de
Coninck had geschreven dat hij "van plan was" zich voortaan door Kouwenaar "te
laten benvloeden". ('Het hiernamaals nu', in Intimiteit onder de Melkweg,
1994.) Volgens Herman de Coninck is Kopland anders gaan schrijven 'na een
vreselijk onterechte opmerking van Rein Bloem over zijn "Humanistisch
Verbondtoontje". "Dat krijg je in Nederland vroeg of laat te horen, als je te
grote oplagen hebt," schrijft hij vinnig. Hoewel hij Kopland in bescherming
neemt tegen Bloem, uit hij ook zijn bezorgdheid over een ontwikkeling die hij in
het werk van de dichter meent waar te nemen. "Ja, maar gaandeweg had de nieuwe
Kopland ook zijn tics gekregen, hij grossierde in geheimzinnigheden op een nogal
voorspelbare manier..." schrijft hij iets verderop. Om vervolgens vast te
stellen dat de reserve waarmee hij derhalve aan Koplands nieuwe bundel Geduldig
gereedschap begon volkomen onterecht was. "Dat viel tegen: deze bundel is
meesterlijk." Let op dat zinnetje "Dat viel tegen" waar de meeste critici uit de
hemel van hun welwillende objectiviteit zouden hebben geschreven dat het
meeviel; de Coninck tikt zichzelf op de vingers voor zijn vooringenomenheid.
Kenmerkend voor de Conincks houding als criticus is zijn bereidheid niet alleen
binnen het stuk zijn mening te herzien, zoals hierboven, maar ook tot herlezen
en op grond daarvan zijn oordeel bijstellen, soms jaren later. In een stuk over
mijn werk ('Landschap met vrouwen', ook in bovengenoemde bundel) schrijft hij
dat hij mijn bundel Een kraai bij Siena herleest, maar: "Ik herlees helaas ook
wat ik daar tien jaar geleden over schreef. (...) dat de gehele bundel 'me door
zijn zelfherhaling af en toe irriteerde'." Om vervolgens te onderzoeken waar die
irritatie vandaan kwam: "Ik kan het wel verklaren: ik had destijds, mooi in de
juiste volgorde, alles van Van Toorn gelezen en herlezen, en tegen de tijd dat
ik aan Een kraai bij Siena toe was, had ik een paar tics ontdekt, zoals iedere
dichter ze heeft, en niet-dichters nog meer." Ik citeer dit niet omdat ik die
herziening van een oordeel natuurlijk wel aangenaam vond, maar omdat het in de
poziecritiek zoals ik die ken uniek is. Een criticus die je werk echt
zorgvuldig leest en bereid is af en toe eens wat grotere gehlen te overzien, is
al bijzonder; dat hij ook nog bereid is op grond van herlezen een mening te
herzien - dat had ik nog niet eerder meegemaakt. Wel critici die hun mening
herzien uit angst enige boot te missen of door collega-critici voor dom te
worden aangezien.
Soms krijg je de indruk dat herlezen een heel bewust onderdeel is van het
kritische programma van Herman de Doninck. In een eerder mooi stuk over Kopland
('Volmaakt onverschillig', Over de troost van pessimisme, 1983) ontdek ik, nu ik
ook eens herlees, k al schrik en ongeloof bij kennismaking met een nieuw
aspect van het werk van de dichter. Hij constateert dat uit de bundel Dit
uitzicht mt de anekdotiek van vroegere bundels ook de beelden zo ongeveer zijn
verdwenen, en formuleert eerst knorrig waarom hem dat niet bevalt: "En een
dichter die het zo beeldloos wil proberen, zo oncharmant ascetisch, is die niet
te vergelijken met de atleet die het voortaan zonder benen wil doen? Op beelden
lpt de pozie toch?" Een paar pagina's verderop, na een nog steeds wat
humeurig onderzoek van wat Kopland nu toch precies doet in deze bundel,
constateert hij: "Bij een tweede lezign blijkt namelijk dat Kopland het heeft
over een aantal oerverlangens. (...) Laten we de reisroute opnieuw afleggen."
Nadere bestudering van de karige, beeldloze nieuwe 'illusieloosheid' van Kopland
brengt hem tot de conclusie: "Als ik die vroege anekdotiek zo fraai vind, en die
latere beelden, moet ik misschien die bundels maar herlezen in plaats van te
vragen dat Kopland zo blijft herschrijven."
Stokpaarden ontdek je ook wel bij het herlezen van de essay- en kritiekbundels
van Herman de Coninck, van Over de troost van pessimisme tot Intimiteit onder de
melkweg. Raster is zo'n stokpaard, en dat vermaakt me omdat ik daar redacteur
van ben en omdat ik het een mooi tijdschrift vind. Herman vond het, geloof ik,
lang te Hollands, te gereformeerd in zijn aandacht voor de vorm. In het boven al
aangehaalde stuk over Dit uitzicht staat: "Dit is trouwens een tweede
Raster-trekje van deze bundel: er zijn nauwelijks nog beelden. De gedichten zijn
(door de erosie van de zelfkritiek?) gladgespeolde keien, even gesloten ook, en,
tja, wat moet ik daarmee? Nog zo'n Raster-kenmerk: Kopland schrijft reeksjes
korte gedichten. Ook weer een middel om tegelijkertijd minder en meer te zeggen;
om bijvoorbeeld de verhalende lijn, de anekdotiek te kunnen weglaten." Nog
afgezien van de boven weergegeven herziening van die mening binnen hetzelfde
stuk, zegt zo'n citaat veel over hoe hij zijn eigen functie als criticus k
zag: als behoeder van belangrijke eigenschappen van pozie die hem aanstond. In
een stuk over mijn bundel Eiland ('Lof van de onvolmaaktheid', De
Flaptekstlezer, 1992) komt Raster ook weer voor de dag, in een inleiding over
het veranderende karakter van literaire tijdschriften. "Anderzijds heeft Raster
in zijn redactie sinds een paar jaar ook Willem van Toorn. Het eerste dat ik
dacht was: dat is goed voor Raster, maar slecht voor WIllem van Toorn. Raster
zal opener worden, Van Toorn geslotener, je zult wel zien."
Ik denk dat zijn argwaan tegen 'Raster-achtigheid' te maken had met wat hem
dierbaar was: een zo min mogelijk schoolse pozie, een pozie die zichzelf niet
in deftigheid en in de eigen staart bijtende spelletjes met structuren en
intertekstualiteiten losmaakte van de wereld, van mensen en hun sores. Misschien
zag hij dat ook stiekem wel als een taak: een beetje Vlaams straat- en
cafrumoer aanwezig te houden in een Nederlandse pozie die hij bewonderde, maar
die zijn argwaan wekte als ze te domineesachtig werd.
Ik herinnerde me Herman de Coninck uit zijn essaybundels vooral als een mild
criticus. Een van de voordelen van herlezen is dat ik mij er nu weer eens van
bewust ben geworden hoe venijnig hij ook kon zijn. Dat is prettig, want het is
nu ook weer niet de bedoeling dat dit stuk een soort hagiografie wordt.
Venijnigheid is geen thema voor de hagiografie en Herman gelukkig niet de
geschikte hoofdpersoon.
Een van de figuren op wie hij graag zijn venijn mag richten is de boven al
geciteerde Rein Bloem. In 'Zonder verdriet zegt het meer' (Over de troost van
pessimisme) schrijft hij: "Als ik in Vrij Nederland Rein Bloems kritiek lees op
Al die mooie beloften van Rutger Kopland, merk ik dat hij de structurele en
formele aspecten waarover hij het zo graag heeft, niet ver genoeg gaat zoeken.
Hij ontdekt ze bij voorkeur in zijn eigen soort pozie. Wat niet moeilijk is,
want daar liggen ze er vingerdik bovenop." Zo, die zit. Hij betoogt verder dat
Koplands pozie juist heel vormelijk is en dat de 'uitnodigende' toon ervan is
veroverd op zijn tegendeel, "en dus als zodanig misschien wel een erg
gekunstelde vorm."
Op een andere plaats moet Wiel Kusters het ontgelden. Die schrijft in 1991 in de
Volkskrant over Eva Gerlach op een toon die de Coninck niet aanstaat. Kusters
duidt een strofe in een gedicht van Gerlach waarin iemands tong aan de
brugleuning is vastgevroren als uitgesproken poticaal, zeer ten onrechte
volgens De Coninck in 'De liefde als auto-ongeluk' (Intimiteit onder de
melkweg): "Deze verklaring legt zoveel de nadruk op de tweede, een beetje per
ongeluk poticale strofe, dat de derde verkeerd gelezen wordt. Kusters is
natuurlijk zelf een bij uitstek poticaal dichter, en zoekt in andere dichters
blijkbaar zichzelf." En even verderop is het helemaal raak, als Kusters heeft
geconcludeerd: "Erg indrukwekkend van thematiek of zegging vind ik dit alles
overigens niet." De Coninck schrijft: "Eva Gerlachs zegging? Ik lees haar met
grote ogen, omdat elke zin weer van die eigenwijze slagjes heeft. Haar
thematiek? Wat is dat? Moet je dat hebben, een thematiek? Dat zijn de
trefwoorden waar een criticus met zijn potloodje achter zijn oor naar op zoek
is, in plaats van naar wonderen." "In plaats van naar wonderen." Dat is een
sleutelzin zoals je die niet gauw zult tegenkomen bij wat ik voor het gemak maar
de 'academische criticus' heb genoemd. Die zal niet zo gauw een woord als
'wonderen' uit de pen laten vloeien, omdat dat geen enkel houvast lijkt te
bieden, in tegenstelling tot zulke gedecideerd aandoende begrippen als
'structuur' of 'thematiek'. Herman de Coninck en Adriaan Morrin zijn meer op
wonderen uit dan op houvast. Het blijkt al uit hun titels: Concurreren met de
sterren, Intimiteit onder de melkweg. Je moet maar durven. Zo gewoon en zo
onmogelijk.
Met die vermeende 'gewoonheid' van Herman de Coninck heb ik nog een ervaring. In
1994 verscheen in Itali een ruime keuze uit mijn gedichten. De Italiaanse
bezorger vond dat er een voorwoord van een gezaghebbend Nederlands criticus in
moest en ik stelde Herman de Coninck voor. Hij had geen idee dus hij vond het
best. Herman schreef het stuk van harte ('Landschap met vrouwen', ik heb er
boven uit geciteerd), het werd in het Italiaans vertaald en opgestuurd. Enige
tijd later kwam er een behoedzame brief van de bozorger, dat hij zich een
'geleerder' stuk had voorgesteld. Zo stond het er niet precies, maar dat
bedoelde hij wel. Ik stelde me meteen zo'n stuk voor dat al in de eerste alinea
Barthes, Foucault, Derrida en Eco noemt. Weer enige tijd later arriveerde de
'Inleiding voor Italiaanse lezers' van de bezorger zelf; hij stelde voor die te
laten voorafgaan aan die van Herman. Ik zat er niet zoveel naast: in de eerste
alinea figureerden Heidegger, in de tweede Einstein, in de derde Yeats. Ik zit
hier niet de spot te drijven met een door mij gerespecteerd Italiaans dichter en
essayist; het was een mooi en respectvol stuk. Maar de inleiding van Herman de
Coninck was een mooi en liefdevol stuk. Dat is nog een aspect dat ik moet
vermelden. In het begin van dit stuk zei ik al dat de Coninck zijn dichterschap
niet verloochende als hij over pozie schreef; ik moet erbij zeggen dat hij ook
zijn vriendschappen niet verloochende. De meeste dichters en critici in het
Nederlandse taalgebied kennen elkaar - al is het soms kringsgewijs. Maar als ze
over elkaar schrijven, doen ze alsof dat niet zo is. Herman de Coninck stak zijn
vriendschappen niet onder stoelen of banken, en bleef in zijn oordeel toch
totaal onafhankelijk. Dat is kwaliteit. Ik beweer al jaren dat we in Nederland
en Vlaanderen een boeiend potisch klimaat hebben, met dichters als Kouwenaar,
Bernlef, Martin Reints, Robert Anker, Eva Gerlach, Kopland en noem maar op, en
Claus, Van Vliet, Nolens, Van hee enzovoort. Noem mij maar eens een ander
taalgebied met zoveel goeie dichters. Jammer is alleen dat de kwaliteit van de
kritiek daar niet tegen opweegt; die vind ik over het algemeen betweterig, saai,
voorspelbaar en doortrokken van hokjesgeest. Er zijn critici die een mooi,
bewogen gedicht nog niet herkennen al vallen ze er languit middenin.
Herman de Coninck was voor mij een verademing in dat kritische klimaat: iemand
die met een enorme belezenheid en kennis van zaken, die ervoor uit drufde komen
dat pozie een levensbehoefte voor hem was. Zijn stukken over mijn werk
behoorden tot de weinige die ik gretig als. Ik vind het te treurig voor woorden
dat mijn nieuwe bundel de eerste van mijn hand zal zijn die hij niet bespreekt.
We moeten zijn stukken maar herlezen, er zit niets anders op.
Site info
© 1999-2024 | Bert Geens, Herman de Coninck.be - Dank aan zoveel mensen. Hosted by Inbound Webhosting.